Arnoldus van Dongen
-
Willemina, ged 22 feb 1751 Oosterhout, doopgetuigen Petrus Hubertus en Maria van Dongen.
-
Johannes, ged 9 dec 1753 Oosterhout, doopgetuigen Joannes Offermans en Petronilla van Dongen, zie verder Johannes van Dongen.
-
Wilhelmus, ged 20 juli 1757, doopgetuigen Cornelius Stapels en Joanna van Dongen.
-
Marinus, ged 23 sept 1766 Oosterhout, doopgetuigen Mathias van Dongen en Maria van Dongen, tr Tilburg 15 okt 1798, 32 jaar oud, garentwijnder, met Elisabeth Putters, woonden samen in Drunen, Marinus is ovl 10 feb 1804, 38 jaar oud. Hij is in Oosterhout overleden en zijn vrouw blijft in Oosterhout. Elisabeth is aanwezig bij het huwelijk van haar dochter Helena Maria van Dongen, tr Oosterhout 29 jan 1831, ze woont in Oosterhout, werkt als arbeidster. Helena is geb 17 apr 1802. Dat is hun enige dochter voor zover ik het nu weet.
Het onderwijs
In de Republiek der Verenigde Nederlanden werd het onderwijs, zeker op het platteland, overwegend door de Kerk georganiseerd. Kinderen van alle leeftijden kregen samen in één lokaal les van iemand die daar niet voor was opgeleid. Vaak was het een bijverdienste van de koster van de plaatselijke kerk, die soms ook nog een snoepwinkeltje naast zijn lessenaar had staan. De leerlingen moesten één voor één bij de meester komen om het alfabet te leren. Wanneer ze dat beheersten volgde het lezen, aan de hand van de Bijbel en de catechismus. In een dergelijke rommelige omgeving viel geconcentreerd bezig zijn natuurlijk niet mee. Schrijfles kwam op de tweede plaats en was dikwijls een probleem, omdat er in veel schooltjes te weinig banken en materialen waren. Rekenen stond pas op het programma nadat de kinderen goed konden lezen en schrijven, de meesten kwamen daar nooit aan toe.
Mijn voorouders leefden allemaal op het platteland, het heeft dus niet veel zin om de modieuze kleding van de rijken uit de achttiende en negentiende eeuw, zoals we die van schilderijen en portretfoto's kennen, te beschrijven. Die was in de dorpjes waar mijn voorgeslacht woonde waarschijnlijk nauwelijks te zien. De plaatselijke elite droeg een sterk vereenvoudigde vorm van wat op dat moment in zwang was en de kleine boeren en hun arbeiders moesten hard werken, dus een broek en een kiel van stevige stof waren een stuk handiger en goedkoper dan al die 'steedse fratsen'. De boeren hadden wel een zondagse jas, wanneer ze welvarend waren met zilveren knopen, maar omdat dergelijke nette kleren vaak een mensenleven meegingen, zullen ze zeker niet volgens de laatste mode zijn geweest.
De 'gewone' vrouwen droegen een aantal rokken over elkaar en een nauwsluitend jakje met halve of lange mouwen, 's zomers met een halsdoek, 's winters met een omslagdoek. In Brabant waren de mutsen vrij simpel van vorm, het materiaal waarvan ze gemaakt waren gaf het verschil in stand aan. De mannen hadden, ruwweg, vóór 1800 een slappe hoed met brede rand op, daarna een klein zwart petje met een meestal glimmende klep en na 1900 een pet van stof, zoals we die nu ook nog wel kennen.
|